• Hindi
  • Sanskrit
  • English
  • Portuguese
  • French
  • Dutch
  • Introcduction
  • Chapter 1
  • Chapter 2
  • Chapter 3
  • Chapter 4
  • Chapter 5
  • Chapter 6
  • Chapter 7
  • Chapter 8
  • Chapter 9
  • Chapter 10
  • Chapter 11
  • Chapter 12
  • Chapter 13
  • Chapter 14
  • Chapter 15
  • Chapter 16
  • Chapter 17
  • Chapter 18
  • Epilogue
  • 40 Verses
  • Gita in Dutch

    Hoofdstuk 11

    [Home]

    HET VISIOEN DER KOSMISCHE VORM

    1. Arjuna zei: Deze woorden over het verheven geheim aangaande het Zelf[1] die Gij uit mededogen jegens mij gesproken hebt, hebben de begoocheling van mij doen wijken.
    2. O Krishna, het ontstaan en het tenietgaan der schepselen heb ik tot in bijzonderheden van U vernomen, o gij met Uw lotusogen, en eveneens Uw onvergankelijke majesteit.

    GOD’s VISIOEN IS HET UITERSTE DOEL VAN DE ZOEKER

    1. O Heer[2], zoals Gij Uzelf beschrijft, zo is het, O Soevereine Wezen; mocht ik U toch in Uw onvergankelijke almacht zien.
    2. O Heer, indien Gij meent, dat deze door mij geschouwd kan worden. Heer[3] van yoga, openbaar Uzelf dan als Uw onvergankelijk Zelf.
    3. De Heer Krishna zei: Aanschouw, O Arjuna, mijn vormen, honderdvoudig, duizendvoudig, verschillend van aard, goddelijk, van velerlei kleur en gestalte.
    4. Aanschouw de Adityas, de Rudras, de twee Asvins, en ook Maruts; aanschouw vele nimmer tevoren geschouwde wonderen, O Arjuna.
    5. Aanschouw nu hier het ganse heelal, het beweeglijke en het onbeweeglijke als één in Mijn lichaam, O Arjuna, en al wat ge verder verlangt te zien.
    6. Maar ge kunt Mij niet zien met de ogen die u hebt. Daarom geef Ik u het goddelijk oog[4], waarmee u Mijn mystieke volheid kunt aanschouwen.

     

    DE HEER TOONT DE KOSMISCHE VORM AAN ARJUNA

     

    1. Sanjaya zei: O Koning,  met deze woorden openbaarde de Allerhoogste, de Heer van alle mystieke kracht, de Persoonlijkheid Gods, Zijn universele gedaante aan Arjuna.

    10-11

    Arjuna ontwaarde in die universele gedaante ontelbare monden en ontelbare ogen. Alles was even prachtig. De gedaante was getooid met goddelijke, oogverblindende sieraden en gehuld in tal van gewaden. Ze was rijkelijk met bloemenslingers omhangen en haar huid was ingewreven met verschillende reukzalven. Alles was even schitterend, allesomvattend, onbegrensd. Dit was hetgeen Arjuna aanschouwde.

    12.    Als honderdduizenden zonnen tegelijk zouden oprijzen in de hemel, zou dat op de stralengloed lijken van de Allerhoogste Persoon in die universele gedaante.

    13.    Daar aanschouwde Arjuna het ganse universum in al zijn veelvuldigheid als één geheel in het lichaam van de God der goden. (Zie ook 13.16, en 18.20)

     

    EEN PERSOON ZOU NOG NIET BEREIDT OF GEKWALIFICEERD ZIJN DE HEER TE ZIEN

     

    14.    Overweldigd en verbijsterd boog Arjuna, wiens haren te berge rezen, het hoofd diep voor de Heer en met de handpalmen tegen elkander, sprak hij:

    15.    Arjuna zei: In Uw gestalte, O Heer, zie ik al de goden en scharen van velerlei wezens; de Heer, op zijn lotustroon gezeten, en al de rishis[5] en de goddelijke slangen[6].

    16.    Met velerlei monden, ogen, armen, buiken, aanschouw ik U allerwegen, onbegrensd; ik zie begin, noch midden, noch einde van U, O Heer; ook niet Uw oorsprong, O Gij wiens vorm het oneindig Al is.

    17.    Uw gedaante, getooid met verschillende soorten kronen, knotsen en werpschijven, is moeilijk te zien vanwege haar stralende gloed, welke vurig en onmetelijk is als de zon.

    18.    Als het onvergankelijk, het allerhoogste moet men U leren doorgronden; het verhevene, rijk aan schatten zijt Gij; inwonend in al het geschapene; Gij de onsterfelijke bewaarder van de eeuwige Wet (dharma); als de eeuwige Godmens[7]  zie ik U.

    19.    Begin, noch midden, noch einde; oneindige kracht; ontelbare armen; Uw ogen, de zon en de maan. Ik aanschouw Uw gelaat, laaiend als het offervuur, dat dit ganse heelal doorgloeit  met zijn stralende pracht.

    20.    Door U, de Unieke, worden hemel en aarde vervuld en ook de gebieden ertussen; de drie werelden sidderen, O Verheven Zelf als zij Uw ontzagwekkende, gemanifesteerde gestalte aanschouwen.

    21.    De heerscharen der goden geven zich in groepen aan U over en gaan in U binnen. Ze zijn uiterst bevreesd en met gevouwen handen zingen ze de Vedische gezangen, U ter eer.

    22.    Rudras, Vasus, Sadhyas, Adityas, Vishvas, de twee Ashvins, de Maruts, Usmapas, Gandharvas, Yakshas, Siddhas en Asuras houden vol ontzag de blik op U gericht.

    23.    Al de werelden zijn evenals ik ontzet, daar zij Uw geweldige vorm aanschouwen, met vele monden en ogen, O Machtigarmige, met dijen en voeten zonder tal, met vele lijven en schrikwekkende tanden.

     

    ARJUNA IS BEVREESD OM DE KOSMISCHE VORM TE ZIEN

     

    24.    Fel lichtend beroert Gij de hemelen in regenboogtinten, Uw mond wijd geopend, Uw ogen groot glanzend. Tot in het diepst van mijn ziel ben ik ontroerd, daar ik U heb gezien, O Vishnu, mijn kracht begeeft me, en mijn rust en vrede.

    25.    O Heer der heren, O toevlucht der werelden, wil mij genadig zijn. Ik kan mijn gemoedrust niet bewaren nu ik Uw laaiende, doodse gezichten en afschuwelijke tanden zie. Ik ben volkomen van streek.

    26-27.

    Al mijn neven broeders en met hen de scharen van al deze vorsten der aarde, Bhishma, Drona, Karna en al onze soldaten, storten zich onstuimig in Uw opengesperde muilen met de ontzettende slagtanden, angstwekkend om te zien; sommigen ziet men tussen Uw tanden gevangen, het hoofd verpletterd en tot stof vergruisd.

    28.     Zoals de rivieren in de oceaan stromen, storten al deze grote krijgers zich in Uw laaiende monden en vergaan.

    29.     Ik zie alle mensen zich met volle vaart in Uw monden werpen, zoals muggen een laaiend vuur invliegen.

    30.     O Visnu, ik zie U alle mensen in Uw vlammende monden verslinden en het universum vervullen met Uw onmetelijke stralengloed. U openbaart Zich in de verzenging der werelden.

    31.     Openbaar mij Uw Zelf; Wie zijt Gij, wiens vorm zo schrikwekkend is? Nederig breng ik U mijn eerbiedige groet. Wees mij genadig, O Vooraanstaande Heer. Ik zou U willen kennen, O Gij die waart van den beginne, want ik ken Uw werking niet.

     

    DE HEER BESCHRIJFT ZIJN KRACHTEN

     

    32.     De Heer Krishna zei: Ik ben de tijd, de vernietiger der werelden, en Ik ben gekomen om alle mensen in de strijd te brengen. Met uitzondering van jullie (de Pandava’s) zullen alle hier aanwezige soldaten van beide partijen worden gedood.

    33.     En daarom, rijs op, win roem en eer voor uzelf; overwin uw vijanden; verkrijg een welvarend rijk. Door Mij zijn zij reeds overwonnen. Wees gij slechts de uiterlijke oorzaak,  gij, wiens gewoonte het is met de linkerhand aan te leggen[8].

    34.     Dood al deze krijgers die door Mij reeds zijn gedood. Vrees niet. U zult zeker de vijand in de strijd overwinnen; daarom, vecht![9]

     

    ARJUNA’s  GEBEDEN TOT DE KOSMISCHE VORM

     

    35.     Samjaya zei: Nadat hij deze woorden van Kesava had gehoord, sprak Arjuna, de drager van de kroon, zijn handen eerbiedig tegen elkaar, met bevende stem wederom tot Krishna, stamelend van schrik en steeds weer diep buigend.

    36.     O Krishna, de wereld verblijdt zich wanneer ze Uw naam verneemt en zo raakt een ieder aan U gehecht. Degenen die de volmaaktheid hebben bereikt betuigen U eerbiedig alle eer, maar de demonen worden bang en vluchten alle kanten uit. En zo is het goed.

    37.     Hoe zouden zij ook anders – O grote ziel – tot U buigen, Gij  schepper der beginne die zelf groter is dan de schepper van de materiële werelden? O Oneindige Heer, O God van alle hemelse heersers, O Woonst van het universum, U bent Eeuwig en Tijdelijk, en de Verhevene Wezen die boven Eeuwigheid en Tijd staat[10].  (Zie ook 9.19, en 13.12 voor uitleg)

    38.     Gij zijt de eerste der goden, de oorspronkelijke Persoonlijkheid, God. Allerhoogste toevlucht der wereld. Gij zijt de Kenner, dat wat gekend wordt en de verheven woonst. Door U wordt dit heelal doordrongen, O Gij van vormen zonder tal.

    39.     Gij zijt lucht, vuur, water en Gij zijt de maan! Gij zijt de allerhoogste bestuurder en de voorvader. Duizend maal breng ik U eerbiedig mijn eerbetuiging keer op keer.

    40.     Ik breng U mijn groeten vóór, achter en aan alle kanten! O onbegrensde macht, U bent de meester van alle grenzeloos vermogen! U bent alomtegenwoordig en daarom bent U alles!

    41.     Indien ik, U slechts houdend voor een vriend, mij aan U opdrong, ‘Krishna en O Yadava of O vriend!’ zei, daar ik Uw verheven majesteit niet kende en achteloos was in mijn genegenheid voor U.

    42.     Als ik mij gekscherend betoonde of oneerbiedig bij het spel, of in de rustpoos, aan de maaltijd aangezeten, met U alleen Onwankelbare, of tezamen met mijn vrienden, wil toch mijn dwaling mij vergeven, O Gij, met geen maat te meten.

    43.     Vader der werelden, van het beweeglijke en onbeweeglijke, de eerbiedwaardigste, de grootste aller Gurus, niemand is U gelijk, niemand, die U overtreft, of Uw macht benadert in de drie werelden.

    44.     U bent de Opperheer, die door elk levend wezen aanbeden moet worden. Zo werp ik me ter aarde om U mijn eerbetuigingen aan te bieden en U genade af te smeken. Vergeef me het kwaad dat ik U misschien heb aangedaan en wees geduldig met me zoals een vader met zijn zoon, of een vriend met zijn vriend, of een minnaar met zijn lief.

    45.     Nu ik deze universele gedaante heb gezien, die ik nimmer tevoren heb aanschouwd, ben ik verblijd, maar tegelijk is mijn geest angstig en verward. Wil me daarom Uw genade bewijzen en openbaar me wederom Uw gedaante als Persoonlijkheid Gods, O Heer der heren, O toevlucht van het universum.

     

    MEN KAN GOD IN EENDER VORM OF NAAR KEUZE ZIEN[11]

     

    46.     De kroon op het hoofd, de scepter en discus als tevoren in de hand, zo zou ik U wederom willen zien: neem Uw vierarmige gestalte weer aan, O Heer, O duizendarmige, O Gij van vormen zonder tal.

    47.     Arjuna, door Mijn goedgunstigheid hebt gij deze allerverhevenste vorm aanschouwd, aan u geopenbaard door Atma-yoga[12], stralend gemaakt, aldoordringend, zonder einde, wat was van den beginne, wat niemand dan gij ooit gezien heeft.

    48.     O Arjuna, noch door kennis der Veda’s, door offerande, studie, het bedelen van aalmoezen, riten en ceremoniën, noch door strenge onthouding kan iemand Mij in deze wereld in deze gestalte aanschouwen, dan alleen gij.

     

    DE HEER TOONT ARJUNA ZIJN VIERARMIGE EN MENSELIJKE VORM

     

    49.     Wees niet geschokt, wees niet verbijsterd, dat ge deze ontzagwekkende vorm hebt aanschouwd; werp uw vrees van u, laat uw hart zich verblijden; aanschouw wederom Mijn u zo vertrouwde gestalte.

    50.     Sanjaya zei: Nadat Krishna aldus tot Arjuna had gesproken, toonde Hij weer zijn eigen vorm; de verheven Heer vertroostte de ontstelde en hernam zijn zachtmoedig voorkomen.

    51.     Arjuna zei:Nu ik wederom Uw zachtmoedige, menselijke vorm aanschouw, O Krishna, kom ik tot bedaren en ben ik mijzelf weer meester.

     

    DE HEER KAN IN LIEFDEVOLLE DEVOTIE GEZIEN WORDEN

     

    52.     De Heer Krishna zei: Mijn beste Arjuna, de gedaante welke u nu ziet is zeer moeilijk te aanschouwen. Zelfs de hemelse heersers[13] zijn er altijd op uit een kans te krijgen deze gedaante te zien, die zo dierbaar is.

    53.     Noch door bestudering der Veda’s, noch door ascese, noch door liefdadigheid, noch door het brengen van offers, kan men Mij zien, zoals gij Mij hebt gezien.

    54.     Slechts door toewijding aan Mij[14] kan men Mij dus aanschouwen, wezenlijk kennen en zien, en in Mij opgaan, O Arjuna.

    55.     Mijn dierbare Arjuna, hij die handelingen verricht om Mijnentwil, hij voor wie Ik het hoogste heil ben, hij die Mij is toegewijd, bevrijd van alle gehechtheid, zonder haat jegens welke mens dan ook, hij zal tot Mij komen. (Zie ook 8.22)

     

    In de Upanishads, genaamd de heilige Bhagavad Gîtâ, in de wetenschap van de Allerhoogste Geest, in het boek van devotie, in de samenspraak tussen de Heilige Krishna en Arjuna, staat aldus het elfde hoofdstuk, genaamd                                                      “Het Visioen der Kosmische Vorm”.                                      



    [1] Adhyatma: Geestelijk licht, enz. In de “Yoga Sutra’s van Patanjali” leest men: “Bij het verkrijgen van de allerhoogste zuiverheid van het Nirvicara (een toestand van het bewustzijn tijdens samprajnata samadhi, als geestelijk licht begint te dagen) stadium van Samadhi, begint het geestelijk licht te dagen.” (Deel I. Vers 47).

    [2] Paramesvara: de Opperheer.

    [3] Yogesvara: de Heer van alle mystieke kracht.

    [4] De goddelijke visie, een gave van God, dient om de schoonheid en de glorie van God’s Verheven Personaliteit te zien. (Ramananda Prasad)

    [5] Rishis: wijzen, in het meervoud. Het zijn mensen tot volmaaktheid gekomen, en die beschikken over bijzondere paranormale vermogens, zoals helderziendheid, helderhorend, enz.

    [6] Uragan: slangen of kosmische lichtkracht.

    [7] Sanatana purusha: de eeuwige god (mens),  zuiver bewustzijn.

    [8] Bedoeld, “linkshandige”.

    [9] Vertaald naar R.P.: “Kill all these great warriors who are already killed by Me. Do not fear. You will certainly conquer the enemies in the battle; therefore, fight!” (11.34)

    [10] Vertaald naar R.P.: “Why should they not ¾ O great soul ¾ bow to You, the original creator who is even greater than the creator of material worlds? O infinite Lord, O God of all celestial rulers, O abode of the universe, You are both Eternal and Temporal, and the Supreme Being that is beyond Eternal and Temporal. (See also 9.19, and 13.12 for a commentary)” (11.37)

    [11] Zien, of inbeelden.

    [12] De Yoga van het Zelf.

    [13] Halfgoden.

    [14] Geloven in iemand, is ook vertrouwen in de persoon. Toewijding betekent totale overgave.