SRI
MAD-BHAGAVAD-GÎTÂ
ARJUNA’ DILEMMA
(background icon: Sarasvati, the Goddess of learning)
“Laat van overal edele gedachten naar u komen.” – De Vedas
Nota: De oorlog van Mahabharata begon na een
onderhandeling met de Heer Krishna, en anderen om hun nederlaag te voorkomen.
De blinde Koning (Dhrtarästra) was nooit zeker aangaande de overwinning van
zijn zonen (Kauravas) ondanks hun verheven leger. De Wijze Vyasa, de auteur van
Mahabharata wou de blinde Koning de gunst van het zicht geven, zodat de Koning
de gruweldaden van de oorlog kon zien, daar hij in de eerste plaats ervoor
verantwoordelijk was. Maar de Koning weigerde het aanbod. Hij wou de
gruweldaden van de oorlog niet zien, en verkoos de oorlogsrapporten van zijn
wagenmenner, Sanjaya. De Wijze Vyasa gaf Sanjaya de gave van helderziendheid.
Met deze gave kon Sanjaya zien, horen, en het verleden, heden en toekomst
oproepen. Hij was in staat als ooggetuige onmiddellijk een oorlogsrapport aan
de blinde Koning die in zijn paleis vertoefde mede te delen.
Bhishma, de grootste man en hoofdcommando
in Kauravas is door Arjuna buiten gevecht gesteld, en ligt op een doodsbed op
het slagveld, de tiende dag van de achttien daagse oorlog. Toen de blinde
Koning het slechte nieuws van Sanjaya hoorde, verloor hij alle hoop van zijn
zonen’s overwinning. Nu wenst de Koning al de bijzonderheden van de oorlog
vanaf het begin te vernemen, inbegrepen hoe het kwam dat de sterkste man en
hoofdcommando van zijn verheven leger verkoos te sterven, verslagen op het
slagveld. De leer van de Gitâ begint met het onderzoek van de blinde Koning,
nadien beschreef Sanjaya hoe Bhishma was verslagen, zoals volgt:
- Dhrtarästra zei: O Samjaya, nadat mijn
zoons en de zoons van Pändu, verlangend naar de strijd, zich op het
bedevaartsveld Kuruksetra hadden verzameld, - wat deden ze?
- Samjaya zei: O Koning, nadat Koning
Duryodhana het leger dat door de zoons van Pändu was opgesteld in
ogenschouw had genomen, ging hij naar zijn leraar en richtte als volgt het
woord tot hem:
- O mijn meester, zie het machtige leger
van de zoons van Pändu en hoe vakkundig het is opgesteld door uw
schrandere leerling, de zoon van Drupada.
- Er zijn in dit leger veel heldhaftige
boogschutters, die niet onderdoen voor Bhïma en Arjuna; en er zijn ook
grote krijgslieden, zoals Yuyudhäna, Viräta en Drupada.
- Er zijn ook grote, heldhaftige,
machtige krijgers zoals Dhrstaketu,
Cekiäna, Käsïräja, Purujit, Kuntibhoja en Saibya.
- Daar zijn de geweldenaar Yudhämanyu, de
stoere Uttamaujä, de zoon van Subhadrä, en de zoons van Draupadï. Al deze
krijgers zijn grote strijdwagenvechters.
INLEIDING VAN HET LEGER COMMANDO
- O beste der brähmana’s, laat me u
zeggen, zodat u op de hoogte bent, welke aanvoerders het bekwaamst zijn om
mijn troepenmacht te leiden.
- Er zijn mannen onder als uzelf, Bhïsma,
Karna, Krpa, Asvatthämä, Vikarna, en de zoon van Somadatta,
Bhuriśravä, die altijd zegevieren in de strijd.
- En er zijn nog vele andere helden die
hun leven voor mij willen offeren. Ze zijn allen goed uitgerust met
allerlei wapens en ze zijn allen bedreven in de krijgskunst.
- Onze sterkte is onmetelijk en we worden
door Grootvader Bhïsma volmaakt beschermd, terwijl de sterkte van de
Pändava’s, onder de zorgzame hoede van Bhïma, beperkt is.
- Jullie moeten nu allen Grootvader
Bhïsma ondersteunen, ieder vanaf zijn eigen strategische plaats in de
gevechtslinie.
DE OORLOG BEGINT MET HET BLAZEN VAN
DE SCHELPHOORNS
- Toen blies Bhïsma, de grote, wakkere
stamvader van de Kuru-dynastie, de grootvader van de krijgers, zeer luid,
als brulde er een leeuw, op zijn schelphoorn, tot vreugde van Duryodhana.
- Toen klonken plotseling alle
schelphoorns, signaalhoorns, trompetten, trommen en hoorns tegelijk, dat
het daverde.
- Heer Krsna en Arjuna, die op een grote,
met witte paarden bespannen strijdwagen stonden, lieten van hun kant hun
bovenzinnelijke schelphoorns weerklinken.
- Hrsïkeśa (Krsna) liet Zijn
schelphoorn, Päncajanya, schallen, Dhanajaya (Arjuna) blies op de zijne,
Devadatta; en Bhïma, de onverzadigbare eter en geduchte held, blies op
zijn schrikwekkende schelphoorn Paundram.
- Koning Yudhisthira, de zoon van Kuntï,
blies op zijn schelphoorn Anantavijaya, en Nakula en Sahadeva bliezen op
de Sughosa en de Manipuspaka.
- Die grote boogschutter de Koning van
Käsï, de grote strijder Sikhandï, Dhstadyumna, Viräta en de
onoverwinnelijke Sätyaki,
- Drupada, de zoons van Draupadî en de
anderen, O Koning, zoals de zoon van Subhadrâ, in volledige wapenrusting,
bliezen allen op hun schelphoorn.
- Het schallen van al deze schelphoorns
werd stormachtig - en trillend zoveel in de lucht als in de aardbodem,
verscheurde het de harten van de zoons van Dhrtarästra.
ARJUNA WENST HET LEGER TE INSPECTEREN
WAARTEGEN HIJ MOET VECHTEN
- O Koning, toen nam Arjuna, de zoon van
Pändu, die op zijn strijdwagen stond en Hanumäm in zijn vaandel voerde,
zijn boog op en maakte zich gereed, zijn pijlen af te schieten, zijn blik
gericht op de zoons van Dhrtarästra. O Koning, toen sprak Arjuna tot
Hrsïkeśa (Krsna) de volgende woorden:
21-22.
Arjuna zei: O onfeilbare, rijd mijn
wagen tussen de twee legers in, zodat ik kan zien wie er zijn, wie ernaar
verlangen te vechten en met wie ik me in deze grote slag moet meten.
23. Laat me zien wie er voor de strijd zijn aangetreden om de boosaardige
zoon van Dhrtarästra te behagen.
24. Sanjaya zei: O telg van Bharata (Dhrtarästra), toen Hrsïkeśa
(Krsna) aldus door Gudäkeśa (Arjuna) was aangesproken, mende Hij de
prachtige strijdwagen naar het middenveld tussen de beide legers.
25. In tegenwoordigheid van Bhïsma, Drona en alle leiders van de wereld zei
Hrsïkeśa, de Heer: O Pärtha, kijk toch naar alle Kuru’s, die hier
verzameld zijn.
26. Toen kon Arjuna vanwaar hij tussen de beide legers stond zijn vaders,
grootvaders, leraren, ooms van moederskant, broers, zoons, kleinzoons, vrienden
en ook zijn schoonvader en goede bekenden zien – die allen daar aanwezig waren.
ARJUNA’s DILEMMA
27. Toen de zoon van Kuntï, Arjuna, al deze verschillende vrienden en
familieleden zag, werd hij door hevig mededogen overweldigd en sprak:
28. Arjuna zei: O Krsna, nu ik mijn vrienden en bloedverwanten in zo’n
strijdlustige stemming voor me zie, voel ik dat mijn ledematen beginnen te
beven en mijn mond droog wordt.
29. Mijn hele lichaam trilt en mijn haar staat overeind. Mijn boog Gändiva
glijdt me uit de handen en mijn huid gloeit.
30. Ik kan hier niet langer blijven. Ik ken mezelf niet meer, mijn geest
wankelt. Ik voorzie alleen maar onheil, O vernietiger van de demon Keśï.
31. Ik voorzie niets goeds, O Krsna, in het doden van mijn eigen
bloedverwanten in deze strijd en ik verlang geenszins naar de overwinning, het
koninkrijk of het geluk dat ik als gevolg daarvan verwerf.
32-35.
O
Govinda,
wat baten onze koninkrijken, geluk of het leven zelf, wanneer degenen voor wie
we dit alles verlangen nu tegen ons opgesteld staan op dit slagveld? O
Madhusüdana, wanneer leraren, vaders, zoons, grootvaders, ooms van moederkant,
schoonvaders, kleinzoons, zwagers en alle familieleden, bereid hun leven en
goed te offeren, tegenover me staan, waarom zou ik ze willen doden, ook al
behoud ik het leven? O Janärdana, instandhouder van alle wezens, ik ben niet
bereid met ze te vechten, zelfs niet in ruil voor de drie werelden, laat staan
voor deze aarde.
36. Er zal zonde over ons komen als we deze aanvallers doden. Daarom is het
niet goed als we de zoons van Dhrtarästra en onze vrienden van het leven
beroven. O Mädhava, hoe zouden we gelukkig kunnen zijn als we onze eigen
familieleden zouden doden?
37-38.
O Janärdana, ook al zien deze mannen,
overweldigd als ze zijn door begeerte, er geen kwaad in hun bloedverwanten te
doden of met vrienden te twisten, daarom hoeven wij, die de zonde ervan
beseffen, hier toch niet aan mee te doen?
39.
Wanneer de dynastie wordt vernietigd,
raakt de eeuwige familie-traditie verbroken – en wie er dan nog over zijn,
vervallen tot goddeloosheid;
ARJUNA VERHAALT DE GRUWELEN VAN DE OORLOG
40.
Wanneer er goddeloosheid heerst in een
familie, O Krsna, raken de vrouwen verdorven en op de verlaging der vrouwen, O
telg van Vrsni, volgt ongewenst nageslacht.
41.
Wanneer het ongewenste bevolkingsdeel
aanwast, ontstaat er een helse toestand zowel voor de familie als voor degenen
die de familie-traditie vernietigen. In zulke verdorven families wordt er aan
de voorouders geen voedsel en water meer geofferd.
42.
Door de wandaden van degenen die de
familie-tradities verbreken worden allerlei gemeenschappelijke ondernemingen en
activiteiten ten dienste van het welzijn van de familie te gronde gericht.
43.
O Krsna, die de mensen in stand houdt,
via de erfopvolging der geestelijke leraren heb ik vernomen dat degenen die de
familie-traditie vernietigen altijd in de hel verblijven.
44.
Ach, hoe vreemd is het dat we alleen maar
uit begeerte naar koninklijk geluk bereid zijn grote zonden op ons te laden.
45.
Ik had liever dat de zoons van
Dhrtarästra me doodden zonder dat ik het wapen tegen ze ophief of me verzette,
dan dat ik de strijd met ze aanging.
46.
Sanjaya zei: nadat Arjuna deze woorden
gesproken had op het slagveld, wierp hij boog en pijlen naast zich op de
strijdwagen neer en ging zitten, overweldigd door verdriet.
WANNEER VOORWAARTS GAAN HARD
IS, ZELFS HARDE MENSEN KUNNEN MISLEIDT WORDEN
Er wordt
gezegd dat Arjuna door de wil van de Heer Krishna, de God, tegenover een waantoestand werd gesteld, met
het doel de leer van de Gitâ te openbaren, daar de verlichting en troost voor
neergeslagen zielen betekent.
In de
Upanishads, genaamd de heilige Bhagavad Gita, in de wetenschap van de
Allerhoogste Geest, in het boek van devotie, in de samenspraak tussen de
Heilige Krishna en Arjuna, staat aldus het eerste hoofdstuk, genaamd “Arjuna’s
Dilemma”.
|